Loslaten

Het is koud maar ik ga niet naar binnen. Ik blijf op het terras voor de koffietent zitten want ik wil haar zien. Misschien is ze wel heel erg veranderd. Heeft ze geblondeerd haar. Of is ze heel dik, of heel dun geworden. Mijn ogen zijn moe en vaag zie ik iemand die op haar lijkt. Maar er loopt een man naast haar. En ze komt niet met man. Of die vrouw in die rode jas. Toch is een rode jas niet echt iets voor haar en wanneer de vrouw dichterbij komt lijkt ze in de verste verte niet op haar. Hoe heb ik dat kunnen denken.
Het wordt nu toch echt wel heel erg koud. Ik ga vast naar binnen.
En ik ga zo zitten dat ik juist niet de hele tijd de omgeving kan afspeuren naar haar mogelijk silhouet.
Ik bestel een koffie-verkeerd.
En ineens staat ze daar. Ik schrik. Na al die jaren staat ze daar. En ze is precies hetzelfde. Dat had ik niet verwacht. Ze had toch op z’n minst de moeite kunnen nemen tien jaar ouder te zijn geworden. Of misschien wel twaalf.
Terwijl ze gaat zitten vecht ze haar tranen weg. En ik doe dat ook.
De serveerster neemt haar bestelling op.
En wij starten het ongemakkelijke gesprek over hoe het nou kwam, dat die vriendschap van ongeveer dertig jaar eindigde in twee paden die niet meer met elkaar werden gedeeld. Over hoe je soms pas later kan uitleggen wat je op het moment zelf niet begrijpt. Over het loslaten, wat niet lukt. Daar is dit gesprek voor; het kunnen loslaten of opnieuw vasthouden.
Ze schudt haar hoofd.
“Ik kan het goede niet loslaten,” zegt ze. Alsof dat iets verkeerds is, een tekortkoming.
Ik vertel haar dat ik een paar jaar geleden op een camping stond, vlakbij haar huis. En er een week lang elke dag langsreed. Pas toen ging het over. En kon ik haar huis zien, met de tuin. En het pad er naartoe. In plaats van de schommelbank waarop we uren zaten te kletsen tot het zwart zag van de nacht waar ik dan even later met mijn zwarte MR2 doorheen reed. In plaats van de keuken, waar ik dan aan tafel zat en zij enigszins gewelddadig stond te roeren in een pan op het fornuis. Om maar niet te spreken over de start van onze vriendschap, ik was veertien en in de garderobe van de school vroeg ik of ze ook een kauwgumpje voor mij had. Ze beet haar kauwgum doormidden en propte zo de ene helft in mijn mond. Een vriendschap die zich voorzette via Londen, op de HAVO  en veel later de haven van Athene. En iets met Fort Knox. Via ‘kijk uit voor de zee-egel’ waar ze toen meteen in ging staan. Dat soort dingen. En nog veel meer.
“Ik heb er nooit iets van begrepen,” zeg ik, “ik heb alleen maar vraagtekens”.
Ik heb zin om weg te rennen. Wat ik had losgelaten is ineens in gloeiende vaart weer terug, nu ik in haar ogen kijk. En het aan haar kan vertellen. .
Pijn. Het doet pijn.
Maar ik ren niet weg. Ik blijf zitten en luister, en probeer te begrijpen. Haar woorden te plaatsen in de tijd. En ze te verstaan.
Inmiddels oud genoeg om te weten dat pijn niet iets om van weg te lopen maar om naartoe te gaan. Want anders blijft het jeuken. (En jeuk is veel erger dan pijn).
“Het lukte me niet,” zegt ze, “om het te zeggen”.
Ergens in de lucht blijven haar handen steken. En dwarrelen weer neer.
We bestellen een volgend rondje.
En een andere vraag dient zich aan: maar hoe is het nu met je?
Zij vertelt, ik vertel. We luisteren aandachtig. Proberen achter de woorden nog veel meer woorden te horen. Proberen in te voelen, aan te voelen en mee te denken over de betekenis ervan. Over hoe dat dan gegaan moet zijn. Wat het Is.
Ongemerkt verdwijnen de jaren van geen contact en zitten we hoogstens wat per ongeluk in een koffietent in plaats van op een bank, of in een keuken. Net als vorige week. Zijn we hoogstens wat bedachtzamer geworden, of misschien iets rustiger? Of is dat alleen maar nu?
We rekenen af, trekken onze jassen aan.
We lopen een eindje samen op. Zij naar de parkeerplaats, ik naar huis.
We zijn altijd betrekkelijk stoere meiden geweest, en zo nemen we ook afscheid. Geen sentimenteel gedoe maar met een halve omhelzing en een grap. We zullen evalueren en rapporteren. Ik moet denken aan die keer dat we naar ‘Gorilla’s in the mist’ gingen, in Tilburg. Toen ik Journalistiek studeerde. De hele zaal snotterde na het eind, behalve wij. We keken elkaar aan en haalden onze schouders maar even op. Zwak hoor, al dat zakdoekenleed. Maar bij de volgende blik brak er iets. En huilden wij. Harder.

Getagd , , , , . Bladwijzer de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *